1 Esd 2

1Als Cyrus over de Perzen regeerde, in het eerste jaar: opdat het woord des Heren vervuld werd dat hij door de mond van Jeremia gesproken had; 2Zo verwekte de Here de geest van Cyrus, de koning der Perzen, die liet uitroepen in geheel zijn koninkrijk, en mede door schriften, zeggende: 3Dit zegt Cyrus, de koning der Perzen: De Here Israëls, de allerhoogste Here, heeft mij tot koning gemaakt over de gehele aarde; 4En heeft mij bevolen, dat ik hem een huis zou bouwen te Jeruzalem, dat in Judea is. 5Indien er dan iemand van u is uit zijn volk, de Here zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem in Judea, en bouwe het huis des Heren van Israël; deze is de Here, die te Jeruzalem woont. 6Zovelen dan, als er omtrent die plaatsen wonen, en in die plaats zijn, 7Die zullen hem helpen, met goud en met zilver, en gaven; met paarden, en lastdieren, en met andere dingen, die men als geloften toebrengt in de tempel des Heren, die te Jeruzalem is. 8Toen stonden op de voornaamsten uit de vaderlijke stammen van Juda en Benjamin, en de priesters en Levieten, en al degenen, wier geest God verwekte om op te trekken, en het huis des Heren te Jeruzalem te bouwen. 9En die rondom hen waren, hielpen hen met allerlei dingen, met zilver en met goud, met paarden, en lastdieren, en met zeer vele gewillige gaven van velen, wier gemoed daartoe verwekt is. 10En de koning Cyrus bracht tevoorschijn de heilige vaten des Heren, die Nabuchodonosor van Jeruzalem weggevoerd, en in zijn afgoden-tempel gezet had. 11En Cyrus, de koning der Perzen, die tevoorschijn gebracht hebbende, gaf deze over aan Mithridates, zijn schatmeester; 12En door deze werden zij overgeleverd aan Schesbatzar, de stadhouder van Judea. 13Het getal nu van deze was: duizend gouden drankofferschalen, duizend zilveren drankoffer-schalen, negenentwintig zilveren rookpannen, dertig gouden bekers, tweeduizendvierhonderdendertig zilveren bekers, en andere vaten tot duizend. 14Al de vaten dan, die overgebracht werden, zo gouden als zilveren, zijn vijfduizend, vierhonderdennegenenzestig. 15En deze zijn wedergebracht door Schesbatzar, met degenen, die uit de gevangenis van Babylonië te Jeruzalem kwamen. 16Doch ten tijde van Artaxerxes, de koning van Perzië, schreven aan hem, tegen degenen die in Judea en te Jeruzalem woonden, Belemus en Mithridates, en Tabellius, en Rathymus en Balthemus en Samellius de schrijver, en de overigen die met hen verordineerd waren, en te Samarië en in andere plaatsen woonden, deze ondergeschreven brief: 17De koning Artaxerxes onze Heer; uw dienaars Rathymus, gesteld over de voorvallende zaken, en Samellius de schrijver, en de anderen van hun raad, en rechters, die in Celo-Syrië en Fenicië zijn; 18Het zij nu de Heer koning bekend gemaakt, dat de Joden, die van u tot ons wedergekeerd, en aangekomen zijn te Jeruzalem, een stad die afvallig en boos is, hun straten bouwen, en hun muren herstellen, en de tempel weder oprichten. 19Indien dan deze stad opgebouwd wordt, en haar muren voltooid worden, zo zullen zij niet alleen geen schatting willen geven, maar zullen ook de koningen wederstaan. 20Dewijl men dan in het werk is met hetgeen de tempel aangaat, zo heeft ons goed gedacht, niet te verzuimen. 21Maar de Heer koning zulks te laten weten, opdat, zo het u goeddunkt, in de boeken van uw vaderen nagelaten, onderzoek gedaan worde. 22En gij zult in de gedenkboeken, daarover geschreven, vinden, en verstaan, dat die stad afvallig was, en aan koningen en steden moeite veroorzaakt heeft; 23En dat de Joden daarin zich, van ouds af, altijd afvallig en oproerig hebben aangesteld; om welker oorzaken wil die stad ook verwoest is. 24Zo doen wij nu u Heer koning weten, dat indien deze stad weder gebouwd wordt, en haar muren weder opgericht, gij geen toegang meer zult hebben in Celo-Syrië en Fenicië. 25Toen schreef de koning terug aan Rathymus, de schrijver, die over de voorvallende zaken gesteld was, en aan Balthemus, en aan Samellius, de schrijver, en aan de anderen, die met hen verordineerd waren, en in Samarië en Syrië en Fenicië woonden, hetgeen volgt: 26Ik heb de brief, die gij aan mij gezonden hebt, gelezen, en heb daarop bevolen onderzoek te doen, en daar is bevonden, dat deze stad van ouds af zich tegen de koningen heeft gesteld; 27En dat de lieden afvallig geweest zijn, en oorlogen daarin gevoerd hebben, en dat te Jeruzalem machtige en strenge koningen hebben geregeerd, welke ook schattingen aan die van Celo-Syrië en Fenicië opgelegd hebben. 28Nu dan, zo heb ik bevolen, dat men deze mensen zal verhinderen hun stad te bouwen; en dat men daarop acht hebbe, dat niets verder daarin worde gedaan. [2:29] En dat de boosheid niet verder ga, om de koningen moeite aan te doen. 29[2:30] Toen nu hetgeen van de koning Artaxerxes geschreven werd, was gelezen, zo spanden Rathymus, en Samellius de schrijver en die met hen verordineerd waren tezamen, en trokken met haast naar Jeruzalem, met een leger van ruiters en voet volk. 30[2:31] En begonnen degenen, die daar bouwden, te verhinderen. Zo stond de bouw des tempels te Jeruzalem stil, tot het tweede jaar van het koninkrijk van Darius, de koning van Perzië.
Copyright information for DutSVVA